Kartonnen dozen (Tom Lanoye)

Kartonnen dozen, paru en 1991, est un roman à caractère autobiographique de l’écrivain belge Tom Lanoye. Il a été traduit en 2013 sous le titre Les boîtes en carton.

Ce succès de librairie, traduit en plusieurs langues, a obtenu en 1992 le prix littéraire Humo’s Gouden Bladwijzer. Il a également été adapté au théâtre.

L’auteur

Tom Lanoye, né à Sint-Niklaas le 27 août 1958, est un poète, écrivain, scénariste, dramaturge, essayiste, éditorialiste, polémiste et homme politique belge, qui vit et travaille en alternance à Anvers (Belgique) et au Cap (Afrique du Sud). Son œuvre, riche d’une quarantaine de titres et traduite dans une dizaine de langues, a obtenu de nombreux prix littéraires. C’est l’un des auteurs les plus lus tant en Belgique qu’aux Pays-Bas. Comme dramaturge, il fait partie des auteurs étrangers les plus joués en Allemagne.

Résumé

Ce roman est le deuxième d’une trilogie partiellement autobiographique qui commence par Een slagerszoon met een brilletje (« Un fils de boucher avec des lunettes ») et se termine avec Sprakeloos (traduction française : La langue de ma mère, 2011). Les enfants qui prenaient part aux voyages organisés par les mutualités chrétiennes recevaient des boîtes de rangement en carton — dans lesquelles, plus tard, le narrateur rangera ses archives : d’où le titre.

Le narrateur et Z. se rencontrent à l’âge de dix ans lors d’un voyage organisé par la mutualité chrétienne. Leur amitié se développera au fil de leurs années communes dans un collège catholique. Dans un premier temps, ils ne sont pas particulièrement liés. Mais à l’âge de quatorze ans, l’année qui précède la mue de leur voix, ils prennent part à un autre voyage de la mutualité. Le corps de gymnaste de Z. attire l’attention du narrateur. Juste après une scène de masturbation dans les toilettes d’un train, qui donne lieu à quelques pages d’anthologie sur ses pratiques solitaires, un jeu s’installe pendant quelques jours entre Z. et lui : chacun, à tour de rôle, surprend l’autre par un baiser mouillé. Plus tard, ils partageront une chambre le temps d’un voyage scolaire en Grèce.

Trois professeurs sont présentés dans le récit. L’un d’eux, surnommé Mussolini, écrit des discours pour le pélerinage de la tour de l’Yser à l’époque récente où le mouvement nationaliste flamand et l’extrême-droite collaborationiste xénophobe défilaient encore ensemble. Un autre, dit Le Jap, à travers l’explication d’un poème de Guido Gezelle (1830-1899), fait quelques allusions à la pédérastie — ce qui est exceptionnel pour une œuvre traitant de l’adolescence et des amitiés particulières dans un collège catholique.

Extrait

Ik heb De Jap maar één keer kwader gezien dan na de spreekbeurt die begon met de dood van Rubens. We bespraken in de les Nederlands ‘Dien Avond en die Rooze’, het gedicht dat priester-leraar Guido Gezelle in 1858 schreef voor zijn leerling Eugène van Oye. De Jap eiste stilte en droeg het gedicht voor alsof het een sleutelpassage uit de bijbel betrof. Na de afloop stelde hij, zeer tegen zijn gewoonte in, geen enkele vraag maar begon ‘Dien Avond en die Rooze’ omstandig uit te leggen. He was het knapste gedicht van de Vlaamse letterkunde, zei hij. Kijk eens naar dat rijmschema, die herhalingen. Wat een taalkunstenaar was Gezelle toch. En tegelijk was ‘Dien Avond en die Rooze’ een van de prachtigste liefdesgedichten uit de wereldliteratuur. Maar we mochten ons niet vergissen. Het was geen gewoon liefdesgedicht. Het ging over de liefde die vriendschap heet, zij De Jap en hij wond zich steeds meer op. Er waren ontwrichte zielen die er hun plezier in vonden dit gedicht neer te halen door er smeerlapperij achter te zoeken. De draagwijdte van wat De Jap verder zei, ben ik nooit vergeten. Zijn exacte bewoordingen wel. Maar ze zijn te achterhalen. Laat ik dat maar eens even doen. Laat ik ze, lezer, te uwen en te mijnen behoeve, gaan opzoeken in de archiefdozen op mijn bovenste plank. Of nee. Doet u het maar, ik ben aan het schrijven. Gaat u maar op mijn laddertje staan, steekt u uw vinger maar in het ronde gat van de doos waarop geschreven staat ‘1973-74’. Schroom niet. Trek de neerslag van tien maanden van mijn schooltijd gerust naar u toe. Open de doos en zoek mijn cursus Nederlands. Blader erin. Toe maar. U zult het direct vinden. Het is een blad zonder één enkele droedel in de marge, noch van mij, noch van Z. Blijkbaar wilde ik het niet verknoeien door erop te kladden, en durfde of wilde ik het ook niet doorgeven aan Z. Vindt u ook niet dat mijn handschrift merkwaardig goed leesbaar is op deze ene bladzijde? Alsof elk woord met grote nadruk werd gedicteerd, en met even grote nadruk werd neergeschreven. ‘“Dien Avond en die Rooze” kan niet gescheiden gelezen worden van de negen andere gedichten die Gezelle aan Van Oye opdroeg, noch van de uitvoerige brievencorrespondentie tussen hen beide. Bovendien mag “het geval” Van Oye niet geïsoleerd worden van Gezelles verhouding tot nog veel andere leerlingen van hem. We moeten het zo zien. Zoals Gezelle reeds in de lieflijkheid der ontwakende aarde de Schepper beminde, zo beminde hij God nog veel meer in het ontwakende leven van zijn jonge vrienden. Gezelle, die verliefd was op de goddelijke aard, was, met hetzelfde recht én: met dezelfde gevoelens, verliefd, maar dan ook létterlijk verliefd, op de ontwakende ongereptheid van deze jonge levens. Als hij hunkerde naar de nabijheid van zijn geliefde kinderen, dan hunkerde hij eenvoudigweg naar een van de lieflijkste openbaringen van Gods beminnenswaardigheid. Deze jongens waren zijn grote opdracht in dit leven. De laatste zuivere blijdschap die hem, de reeds zo eenzame, gebleven was. Daarom en daarom alleen was het gedicht niet opgenomen in de eerste druk van zijn bundel Gedichten, gezangen en gebeden. Omdat, zo schreef Gezelle aan Van Oye, “Niemand het verstaan zoû”.’ En Gezelle had gelijk gekregen, voegde De Jap eraan toe. Er waren mensen die het niet verstonden, en die, verziekt door hun fantasie, platonische genegenheid tussen leraar en leerling verwarde met platte seks. Hij stond te schuimbekken tegen een onzichtbare vijand. Maar het was niet duidelijk wat hij nu het meest beoogde: ons te overtuigen van de kracht van het gedicht, ons te confronteren met het feit dat genegenheid tussen leraar en leerling verward kon worden met seks, of zich te verlustigen, ondanks zijn woede, in de verwondering die deze mededeling teweegbracht bij zijn eigen geliefde kinderen. Ikzelf verstond ‘Dien Avond en die Rooze’ maar al te goed. Maar ik genoot er niet van. Het was alsof Gezelle mijn gevoelens jegens Z. had gestolen om er zijn Westvlaamse taalpap op te kleven. Hij pronkte met mijn geheim als een toneelspeler met nepjuwelen. Door zomaar te verwoorden wat ik nooit onder woorden had gebracht, maakte hij het alledaags, en door het alledaags te maken, maakte hij het belachelijk. Hij haalde mij neer. Ik voelde me betrapt en kwaad. Ik kon mij zelfs erkennen in De Jap, hoezeer ik hem ook haatte. Ik voelde me dankbaar voor de razernij die hij vertolkte. Vijf jaar nadat ik Het Kot verlaten had, kwam De Jap om het leven. Hij was in zijn deux-chevaux op weg naar een vakantiekamp, miste een bocht en vloog tegen een gevel. Het zou me niet verwonderen als hij net aan het masturberen was geweest, tussen twee blauwe Johnsons in.

J’ai vu une seule fois le Jap plus furieux qu’après l’exposé débutant par la mort de Rubens. Au cours de littérature néerlandaise, nous commentions « Dien Avond en die Rooze », « Ce soir et cette rose », un poème écrit en 1858 par le prêtre, professeur et grand poète Guido Gezelle à l’intention de son élève Eugène van Oye. Le Jap nous imposa le silence et récita le poème comme s’il s'agissait d’un passage clé de la Bible. Après quoi, contrairement à son habitude, il ne posa aucune question mais se lança dans une analyse approfondie de « Ce soir et cette rose ». « C’est le poème le plus techniquement accompli de la littérature flamande, dit-il. Voyez ce schéma de rimes, ces répétitions. Quel artiste de la langue, ce Gezelle. En même temps, “Ce soir et cette rose” est l’un des plus magnifiques poèmes d’amour de la littérature mondiale. Mais il ne faut pas nous y tromper. Ce n’est pas un poème d’amour ordinaire. Il s’agit de cette forme d’amour qui se nomme amitié, dit le Jap en s’excitant de plus en plus. Il y a des âmes perverses qui trouvent plaisir à dénigrer ce poème en cherchant je ne sais quelle saleté derrière les mots. » Je n’ai jamais oublié la portée de ce que le Jap dit ensuite, les mots exacts si. Mais on peut les retrouver. Je vais le faire tout de suite. Je vais aller les chercher, pour ton édification et la mienne, lecteur, dans cette boîte d’archives qui se trouve sur l’étagère du haut. Ou plutôt non. Fais-le toi-même, moi je suis en train d’écrire. Monte sur mon escabeau et glisse ton doigt dans l’ouverture au dos du classeur qui porte l’inscription 1973-74. Ne sois pas gêné. Extrais-en les réminiscences de dix mois de ma scolarité. Ouvre la boîte et prends mon cours de néerlandais. Feuillette-le. Vas-y. Tu trouveras sans peine. C’est une feuille sans aucun petit bonhomme dans la marge, ni de la main de Z. ni de la mienne. J’ai visiblement voulu éviter de la gâcher par mes griboullis et je n’ai pas voulu ou pas osé la passer à Z. Tu ne trouves pas que mon écriture est remarquablement lisible sur cette page ? Comme si chaque mot avait été dicté avec une insistance particulière et noté avec le même soin minutieux. « “Ce soir et cette rose” ne peut être séparé des neuf autres poèmes que Gezelle a dédiés à Van Oye, ni de l’abondante correspondance qu’ils ont échangée. De plus, le “cas” Van Oye ne peut être isolé du contexte des relations entretenues par Gezelle avec nombre de ses élèves. Voici comment il faut considérer le poème. Si Gezelle ressent son amour du Créateur rien que devant la douceur de la terre qui s’éveille, il aime Dieu plus encore dans l’éveil à la vie de ses jeunes amis. Gezelle, qui est amoureux de la terre de Dieu, est, à juste titre et avec les mêmes sentiments, amoureux, oui littéralement amoureux, de l’innocence qui rayonne dans l’éveil de ces jeunes vies. Quand il exprime son désir ardent de la compagnie de ses chers enfants, il aspire simplement à l’une des plus douces révélations de ce que doit être l’amour de Dieu. Ces garçons sont la mission la plus exaltante de sa vie. Le dernier bonheur pur qui reste à cet homme déjà si solitaire. C’est pour cette raison et pour cette raison seulement que ce poème n’a pas été repris dans la première édition de son recueil Poèmes, chants et prières. Parce que “Personne ne le comprendrait”, écrivit Gezelle à Van Oye. » Et Gezelle avait vu juste, ajoutait le Jap. Il y avait des gens qui ne comprenaient pas et qui, dans leur imagination malade, confondaient l’affection platonique entre professeur et élève avec du sexe trivial. Le Jap vitupérait avec fureur un ennemi invisible. Mais on ne savait pas exactement quel était son but. Voulait-il nous convaincre de la force du poème, mettre en évidence le fait qu'on puisse confondre avec le sexe une affection entre maître et élève ou encore se délecter, malgré sa colère, de l'étonnement que cette nouvelle suscitait chez ses propres chers enfants ? Quant à moi, je ne comprenais que trop bien « Ce soir et cette rose ». Mais je n’y trouvais aucun plaisir. C’était comme si Gezelle avait volé mes sentiments pour Z. pour y coller sa bouillie de dialecte ouest-flandrien. Il paradait avec mon secret comme un acteur avec des bijoux de pacotille. En mettant en mots ce que je n’avais jamais pu formuler, il rendait la chose banale, et en la rendant banale, il la ridiculisait. Il me rabaissait. J’avais la sensation d’être pris au piège et j’étais furibard. Car je me reconnaissais dans ce Jap, que je haïssais tellement. Je me sentais reconnaissant pour la rage qu’il exprimait. Cinq ans après que j’ai quitté La Boîte, le Jap s’est tué. En route pour un camp de vacances au volant de sa deux-chevaux, il a raté un virage et s’est encastré dans une façade. Si on me disait qu’il était en train de se masturber entre deux Johnson bleues, ça ne m’étonnerait pas.

Bibliographie

Éditions

• Kartonnen dozen / Tom Lanoye. – Uitg. Ooievaar/Prometheus, 1991 (dertiende druk 1998). – ISBN 90-5713-194-3
• De Wase trilogie. 2, Kartonnen dozen / Tom Lanoye. – Amsterdam : Prometheus, 2012. – ISBN 978-90-446-1997-3
• Les boîtes en carton / Tom Lanoye ; trad. Alain Van Crugten. – La Différence, 2013. – ISBN 9782729120122
• Une version numérique est disponible.

Voir aussi

Articles connexes

• Belgique
• Roman autobiographique
• Tom Lanoye

Lien externe

• Sur YouTube : La chronique hebdomadaire de Salim Jay : « Chronique de Salim Jay : "Les Boîtes en carton", Tom Lanoye ». Le critique lit quelques extraits.